OPMERKING Afzettingen zijn alleen
noodzakelijk als ze door de stootsensoren van het
apparaat niet kunnen worden herkend. Vermijd te
veel of onnodige afzettingen. Niveauverschillen
die kleiner zijn dan 6 cm, moeten worden
uitgesloten, omdat het apparaat anders schade
kan veroorzaken.
Afstand t.o.v. muren, hekken, bloembedden:
min. 20 cm (01)
Het apparaat beweegt met een afstand naar
buiten van 20 cm langs de begrenzingskabel. Leg
daarom de begrenzingskabel met een afstand van
ten minste 20 cm t.o.v. muren, hekken of
bloembedden.
Afstand t.o.v. terrasranden en verharde paden
(05)
Als de rand van het terras of het pad hoger is dan
het gazon moet er een afstand van ten minste 20
cm aangehouden worden. Als de rand van het
terras of het pad op gelijke hoogte van het gazon
ligt kan de kabel precies op de rand worden
gelegd.
Afstand van obstakels t.o.v. de
Montage
4.5.5 Hellingen afzetten (11)
Hellingen van meer dan 45 % moeten met de
begrenzingskabel afgezet worden (45 % = 45 cm
helling per 1 m horizontaal).
De begrenzingskabel mag niet over een helling
van meer dan 20 % worden gelegd. Om
problemen bij het keren te vermijden moet er een
afstand van 50 cm tot 20 % helling worden
nageleefd. Als de helling aan de buitenrand van
het werkgedeelte op een punt meer dan 20 % is,
moet de begrenzingskabel met een afstand van
20 cm op het vlakke terrein voor het begin van de
helling worden gelegd.
begrenzingskabel (01)
Als de begrenzingskabels van het obstakel weg
of naar het obstakel toe precies samenvallen,
d.w.z. met een afstand van 0 cm, beweegt het
apparaat over de begrenzingskabels heen. De
begrenzingskabels hierbij niet over elkaar heen
(02/c), maar evenwijdig leggen (01/e).
Leggen van de begrenzingskabel rond
hoeken (06)
■ Bij naar binnen verlopende hoeken (06/a):
Begrenzingskabel diagonaal leggen om te
voorkomen dat het apparaat in de hoek vast
komt te zitten.
■ Bij buitenhoeken met obstakels (06/b):
Begrenzingskabel in een punt leggen om te
voorkomen dat het apparaat tegen de hoek
aan botst.
■ Bij buitenhoeken zonder obstakels:
Begrenzingskabel met een hoek van 90° leggen.
4.5.4 Doorgangen afzetten (01/h)
De volgende afstanden moeten in de doorgang
aangehouden worden:
■ Totale breedte: min. 60 cm
■ Afstand van de begrenzingskabel t.o.v. de
rand: 20 cm
■ Afstand tussen de begrenzingskabels: min.
20 cm
1.
2.
3.
4.5.7
■
■
■
■
■
■
Leg de begrenzingskabel rond de actuele
gazonpen (07/1) en weer terug naar de
vorige gazonpen (07/3).
Leid de begrenzingskabel dan weer terug
naar de actuele gazonpen. Er ontstaat een
lus. De kabels moeten bij elkaar liggen.
Indien nodig de lus in het midden met een
extra gazonpen (07/2) aan de grond
bevestigen.
Typische fouten bij het leggen van de
kabel (02)
De reserves van de begrenzingskabel
worden niet in een gelijkmatige, langgerekte
lus gelegd (02/a).
De begrenzingskabel wordt niet deskundig
rond de hoeken gelegd (02/b).
De begrenzingskabel wordt gekruist of niet
rechtsom gelegd (02/c).
De begrenzingskabel wordt te onnauwkeurig
gelegd, zodat randgedeeltes van het gazon
niet gemaaid kunnen worden (02/d).
De begrenzingskabel wordt bij het heen- en
terugleiden van de rand naar een obstakel
binnen het gazon niet direct naast elkaar
liggend gelegd (02/e).
De startpunten worden te ver weg van het
basisstation vastgelegd (02/f).